Diderik Batens
Enkele suggesties voor licentieverhandelingen


[Terug]   Informatie voor studenten, Diderik Batens, Centrum voor Logica en Wijsbegeerte van de Wetenschappen, Vakgroep Wijsbegeerte-Moraalwetenschap, Universiteit Gent   [uw commentaar]

Kies het onderwerp van je licentieverhandeling zo zorgvuldig mogelijk; je schrijft er maar één en ze kan een grote rol spelen voor het beeld dat je later van je opleiding overhoudt. Voer eventueel met enkele mensen een verkennend gesprek. Zoek je een promotor die je ligt, maar kies vooral in functie van het onderwerp.

Suggesties zoals de onderstaande moeten niet te letterlijk worden genomen. Je zal met meer plezier aan je verhandeling werken in de mate dat je zelf achter het onderwerp staat. Zoek een probleem dat je boeit, waarvan je bepaalde aspekten wil oplossen.

De meeste hierna volgende onderwerpen kunnen op verschillende manieren worden benaderd (meer of minder formeel, meer descriptief of meer probleemoplossend, van een oefening die min of meer standaard is tot een zeer creatieve bijdrage).

Verwijzingen naar werk van onze onderzoeksgroep zijn louter ter informatie — tonen dat ander werk beter is of een grotere belofte inhoudt, zal tot een optimale quotering leiden. (Dit is geen valse bescheidenheid maar een vorm van pretentie: wij zijn zo goed dat we elke uitdaging naar waarde schatten, want alleen door uitdagingen worden we beter.)


Onderwerpen toegevoegd eind 2008

  1. Logisch pluralisme. Hierover is recent heel wat literatuur geweest. Er blijkt een veelheid aan vormen van pluralisme en opvattingen daarover, plus een veelheid aan tegenargumenten. Veel van de ingenomen posities hebben een louter logische basis (wat dat ook zij) en beroepen zich niet op algemenere kennistheoretische opvattingen. Dit levert stof voor een literatuurstudie, maar ook voor het uitwerken van een eigen opvatting en/of verdedigen van 1 soort pluralisme / monisme.
  2. Inductielogica's. Er zijn een aantal adaptieve logica's beschikbaar die inductieve afleiding beschrijven, maar ook kunnen worden opgevat als middelen om hypothesen te genereren. Het lijkt hoogst nuttig deze logica's te confronteren met een of meer wetenschapsfilosofische opvattingen in verband met inductie. Nuttige suggesties: Mill, Popper, Carnap-Hintikka, bootstrapping (Glymour), Norton, ...
Onderwerpen toegevoegd eind 2004

  1. Volgens mensen die over ‘model based reasoning’ werken (o.m. Nancy Nersessian) laten (diagrammatische en analoge) modellen een vorm van redeneren toe die niet discursief is (niet in taal verloopt), met andere woorden een vorm van redeneren in of op het model zelf. Dit klinkt bijzonder aantrekkelijk, maar tegelijkertijd wat mysterieus. Het is namelijk niet meteen duidelijk wat het betekent een redenering in of op een model uit te voeren. Het is al evenmin duidelijk welke operaties (of transformaties) een gegeven model suggereert of toelaat. Een alternatieve hypothese is volgens mij dat modellen toelaten bepaalde eigenschappen te zien die minder gemakkelijk kunnen worden gedetecteerd wanneer men het gemodelleerde verbaal beschrijft. Dank zij dit inzicht verloopt de redenering efficiënter. De redenering zelf verloopt echter op het verbale niveau. Ze kan leiden tot transformaties of mogelijke transformaties van het model. Als ze dat doet, dan laat het getransformeerde model ons weer toe bepaalde dingen gemakkelijker te zien dan dat op basis van een verbale beschrijving mogelijk is.
    Opdracht: (i) uit de literatuur terzake — ze is gemakkelijk bereikbaar — een inventaris maken van wat beweerd wordt; (ii) zien of er bezwaren zijn tegen de alternatieve hypothese. Eventueel (iii) aan de hand van beschikbare voorbeelden nagaan welke eigenschappen van het gemodelleerde door een model duidelijk kunnen worden gemaakt en waarom dat zo is; (iv) indien het mogelijk blijkt te redeneren op of in modellen (en niet erover), deze notie verhelderen en systematiseren.
  2. In een aantal recente publicaties beweert Michael Bishop dat het toepassen van enkele eenvoudige regels dikwijls tot betere resultaten leidt dan een ‘normaal’ verantwoordingsproces. Hij meent hieruit kennistheoretische gevolgen te kunnen trekken.
    De opdracht bestaat erin vragen als de volgende te beantwoorden. (i) Wat zijn de gegeven voorbeelden waard? (ii) Is dit een aanval op de westerse verantwoordingsnotie, of gaat het er gewoon om dat men (voor bepaalde beslissingen) beter met verantwoorde regeltjes kan werken dan te pogen afzonderlijke beslissingen te verantwoorden? (Vergelijk ‘act utilitarianism’ tegenover ‘rule utilitarianism’.) Mogelijke vergelijking: de notie verantwoording zoals uiteengezet in mijn Menselijke Kennis.
  3. Jaakko Hintikka (en omgeving) gaan uit van een scherpe tegenstelling tussen logische regels en ‘strategieën’ (heuristische regels). Recent werk binnen onze onderzoeksgroep (DB, Dagmar Provijn) suggereert dat dit een valse tegenstelling is — heuristische regels kunnen misschien nooit worden uitgeschakeld, maar dit betekent niet dat het onderscheid scherp is.
    Opdracht: (i) nagaan welke argumenten JH voor het onderscheid heeft; (ii) nagaan hoe deze samenhangen met bepaalde opvattingen (vooroordelen?) over redeneren; (iii) nagaan of de grens scherp kan worden gemaakt dan wel conventioneel is (afhankelijk is van de vorm waarin een redenering wordt gepresenteerd).
  4. Inventarisatie van benaderingen van communicatie (denk aan discussies binnen een groep redelijke mensen).
    Er zijn verschillende aanpakken mogelijk. Binnen onze onderzoeksgroep werden een aantal voorstellen uitgewerkt (DB, Joke Meheus, Liza Verhoeven, Kristof De Clercq) in termen van adaptieve logica's. Deze kunnen worden vergeleken met andere voorstellen. Er kan worden nagegaan wat de betere aanpakken zijn of in hoeverre integratie van de voorstellen mogelijk is.
  5. De zin van het leven. De centrale discussie lijkt te gaan tussen (i) het leven heeft al dan niet een zin, (ii) het leven wordt al dan niet als zinvol ervaren door een levend wezen, en (iii) een bepaalde manier van leven is al dan niet zinvol.
    Opdracht. (i) De ontologische en kennistheoretische dimensie uiteen houden. (ii) Zijn de verschillende tegenstellingen houdbaar? (iii) Studie van de nationale of internationale (en hedendaagse of meer traditionele) literatuur terzake.
  6. Probleemoplossing (wetenschappelijke of meer algemeen). Minstens sinds Thomas werd probleemoplossing (en niet het zoeken van waarheid) gezien als centraal voor het begrijpen van kennis (Bij Larry Laudan werd dat ook duidelijk gezegd.) Sinds Herbert Simon en vooral Thomas Nickles werd bepleit dat probleemoplossing centraal is voor creativiteit en ontdekking.
    Opdracht. Valt er uit de informele benaderingen iets te leren? Zijn hun beweringen scherp te maken? Eventueel: hoe verhouden ze zich tot een streng-logische benadering zoals die werd bepleit en uitgewerkt in een aantal publicaties en werkdocumenten (DB, Kristof De Clercq en Rob Van der Veeken) van onze onderzoeksgroep?
  7. Logische relevantie. Minstens sinds Alan Anderson en Nuel Belnap zijn zinnige mensen het erover eens dat de premissen van een redenering relevant moeten zijn voor de conclusie ervan. De vraag is of de notie relevantie, zoals uitgewerkt door AA, NB en Michael Dunn (en, min of meer onafhankelijk van hen ook Stephen Read) de juiste is. (Zeer uiteenlopende) voorstellen van logica's door Liza Verhoeven en door DB vertonen duidelijk vormen van relevantie die verschillen van die uit de ‘relevante logica’.
    Opdracht. Studie van de onderliggende noties relevantie; inhoudelijke en/of technische aspecten.

Gedeeltelijk historische onderwerpen

  1. Het empirisch statuut van de wiskunde (vanaf J.S. Mill en J. Delboeuf).
  2. Expliciete en impliciete opvattingen over betekenis bij Kuhn, Hanson en Feyerabend.
  3. De oplossing van Russells paradox als toepassing voor een dynamische logica.
  4. Fallibilisme en relativisme in de 19e eeuw (ook Delboeuf, Quételet, Proudhon, ...). Historische studie over het ontstaan en de draagwijdte van fallibilistische opvattingen.
  5. Freges betekenistheorie (Sinn en Bedeutung). Relatie met de structuur van de klassieke logica. Vergelijking met Russell, Carnap, ...
  6. Studie van de reconstructies die realisten maken van termen uit oude theorieën die niet verwijzen.
  7. Blindheid van de Wiener Kreis voor de notie wetmatigheid. Vergelijken met Popper.
  8. Geschiedenis van de notie Vrij Onderzoek. Historische achtergrond; wetenschappelijke, ethische, pedagogische e.a. implicaties.
  9. Modale logica in de oudheid, respectievelijk middeleeuwen.
  10. Klassieke en middeleeuwse tijds- en tense-logica.
  11. De reactie van de Verlichting op het Rationalisme. Kennistheoretische aspecten.
  12. Feitelijk en methodologisch onderzoek naar de inferentieregels die in bepaalde wiskundige teksten werden gebruikt (Euclides, Monge, ...).
  13. Relatie tussen de opvatting van de conventionalisten en de huidige problematiek van de theoriegebondenheid en de onvergelijkbaarheid.
  14. Historische studie over theoriegebondenheid, bijvoorbeeld bij Priestley en Lavoisier.
  15. De deontische logica achter een van de grote meta-ethische standpunten (één of enkele van de volgende: Aristoteles, Kant, Bentham, ... tot de hedendaagse). Nagaan welke inferenties worden gebruikt en welke deontische logica er achter zit.
  16. Godsbeelden in de hedendaagse theologie; relatie met de zingevingsproblematiek.
  17. Zingeving. Vergelijking van aanpakken. Vruchtbaarheid van aanpakken die steunen op de functie(s) van individuen/groepen of op het als zinnig ervaren van de eigen acties.

Wetenschapsfilosofische/kennistheoretische onderwerpen

  1. Lokale inductie en meer bepaald Isaac Levi’s opvatting.
  2. Problemen met logische onafhankelijkheid in de verschillende voorstellen betreffende verklaring. Dit veronderstelt geen bijzondere logische competentie.
  3. Analyse van de notie probleem bij Larry Laudan. Hoe historisch-relatief is deze notie? Minder relatief maken langs falsificatie, confirmatie, dynamische logica’s, verklaring, ...
  4. Contextuele aanpak van de notie betekenis en contextuele relevantie. Toespitsen op één gebied: deel van de natuurlijke taal, logica, wiskunde, of een ‘empirische’ wetenschap.
  5. Wetenschappelijk realisme. Wordt dit door de huidige wetenschap verondersteld? Biedt het een legitieme interpretatie voor de huidige wetenschap? Verschil tussen kennistheoretisch realisme en de rol van interpretaties in creatieve processen.
  6. De pluraliteit van contexten in menselijk denken (feitelijk en normatief/evaluatief). De bedoeling is te tonen (of te weerleggen) dat de conceptuele systemen van verschillende contexten niet bijeen kunnen worden gevoegd tot een geheel, en dat precies dit samenhangt met de flexibiliteit en creativiteit van menselijk denken.
  7. Wetmatigheid. Historisch of metafysisch of wetenschapstheoretisch.
  8. Causaliteit. De verschillende opvattingen.
  9. Inductie. Criteria en concepten. Uitdrukbaarheid binnen de Carnapiaanse inductieve logica.
  10. Gedeeltelijke analogie binnen de traditie van de Carnapiaanse inductieve logica.
  11. Het statuut van praktische kennis (vaardigheden, ...). Kunnen we hierover theorieën formuleren? In welke mate helpt verbale communicatie bij het aanleren ervan?
  12. De methodologische stelling dat gegevens die een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van een theorie deze niet kunnen confirmeren. Literatuuroverzicht, analyse van argumenten voor en tegen, eventueel eigen bijdrage.
  13. Uitwerking van de rol van gevoelens binnen een relatieve en contextuele opvatting over rationaliteit.

Logische onderwerpen

Sommige van de volgende onderwerpen vereisen geen echt formeel werk. Ook bij de andere is het essentieel in te gaan op de filosofische betekenis en achtergrond. De centrale vragen zijn telkens: in welke omstandigheden is een bepaalde logica bruikbaar en wat leert dit ons over de grenzen van het menselijk denken.

  1. Studie van standpunten over de tegenstelling tussen logica en argumentatie: Perelman (andere domeinen), vergelijking van de vaagheden in argumentatieve voorstellen met het gebrek aan soepelheid van formeel-logische voorstellen, ...
  2. De relatie tussen adaptieve logica’s en argumentatie.
  3. Opstellen van natuurlijke-deductie systemen voor (inconsistentie-)adaptieve logica’s.
  4. Studie van een aantal niet-monotone logica’s. Deze hebben veel toepassingen in de natuurlijke taal en de kunstmatige intelligentie, maar hebben weinig aandacht gekregen van logici. Overzicht van de gebruikte mechanismen en van de filosofische problematiek.
  5. Predikatieve paraconsistente logica’s: uitwerken van gevallen waarin de inconsistenties zitten op het niveau van de leden van het domein (de objecten uit de wereld).
  6. Adaptieve logica’s die niets met de negatie te maken hebben: kan de dynamiek meer afhankelijk worden gemaakt van de gegeven verzameling premissen? (cfr. de Curry-paradox).
  7. Het algemeen idee van een adaptieve logica. Kan een logica adaptief zijn ten opzichte van gelijk welk abnormaal gedrag van de premissen. Welke keuzen moeten er worden gemaakt bij de overgang van een bedoelde logica (die niet bruikbaar blijkt) naar een adaptieve (en worden deze keuzen volledig bepaald door de semantiek?) Relatie met de dynamiek die argumentatie kenmerkt.
  8. Strategieën om abnormaal gedrag van formules te minimaliseren in adaptieve logica’s. Implicaties voor de adaptieve logica die daaruit voortkomt.
  9. Vergelijking van adaptieve logica’s met de inferentiesystemen op basis van deelverzamelingen (en deel-‘bases’) van premissen (erg populair in AI).
  10. Paraconsistente en paravolledige logica’s. Uitwerken van enkele systemen en van hun filosofische achtergrond en verantwoording.
  11. Inconsistentie-adaptieve logica’s als basis voor niet-monotone logica’s. Zie vorig voorstel. Niet-monotone logica’s kunnen worden bepaald en filosofisch verantwoord vanuit een inconsistentie-adaptieve logica. Het voordeel hiervan is dat de laatste bepaalt hoe inconsistenties worden behandeld, en dat de (gebruikelijke) niet-monotone logica wordt bekomen door één enkele regel die zegt hoe inconsistenties worden geëlimineerd.
  12. Studie van de noties relevant en onafhankelijk die achter de klassieke logica zitten; uitbreiding naar paraconsistente en paravolledige logica’s. Relatie met relevante logica’s. De noties hebben op zich veel toepassingen in de wetenschapsfilosofie en elders; ze zijn merkelijk beter en meer bruikbaar dan de klassieke onafhankelijkheid (A onafhankelijk van B als A niet afleidbaar is uit B en B niet uit A).
  13. Contextgebonden inferentieregels (meer bepaald het idee dat logische waarheden en logische valsheden niet kunnen bevestigd worden binnen een context waar die logica wordt toegepast): toepassen op bijvoorbeeld modale logica’s.
  14. Adaptieve relevante logica’s. Technisch en filosofisch. Nagaan welke dynamische logica’s ontstaan op basis van relevante logica’s. Voorbeeld uitgewerkt door Graham Priest is voorhanden.
  15. Rijke relevante logica’s. Uitwerken van één of enkele systemen op basis van intuïtieve eisen.
  16. Overzicht van de verschillende soorten paraconsistente en paravolledige logica’s. Vertrekken van Priest, Routley & Norman, Paraconsistent Logic, waarin overzichten staan.
  17. Semantieken bepaald door Fitch-stijl regels.
  18. Wat wordt er van de traditionele meta-mathematica (effectieve beslisbaarheid, representatie, theorema van Gödel, ...) wanneer men het toepast op de finitistische en/of inconsistente rekenkundige systemen?
  19. Fitch-stijl regels voor adaptieve logica’s; hun natuurlijkheid; de relatie met relevantie-eisen. (verschillende mogelijkheden).
  20. Het bestaan van minimale modellen in specifieke adaptieve logica’s (hoofdzakelijk technisch onderwerp; ook filosofisch relevant in die zin dat de mogelijkheid en bruikbaarheid van adaptieve logica’s ervan afhangt).
  21. Blokkensemantiek toegepast op betekenissen (in de alledaagse contexten, in de geschiedenis van een bepaalde wetenschappelijke discipline, ...)
  22. Blokkensemantiek en de dynamiek van bewijzen (i) in adaptieve logica’s en (ii) veralgemeend naar de dynamiek van argumentatie.
  23. ‘Update’-semantiek; relatie met adaptieve logica’s; relatie met blokkensemantiek.
  24. Inconsistente rekenkunden: voorstellen van Van Bendegem-Priest en Meyer-Mortenson tegenover de adaptieve benadering.
  25. Het uitwerken van een waarheidsnotie voor een aanpak van de natuurlijke taal zoals bedoeld in onderwerp I.B.6.
  26. Curry’s paradox in de verzamelingenleer. Benadering vanuit zwakkere logica’s, ook logica’s zonder stellingen.
  27. Deontische logica. De verschillende deontische noties onderscheiden, ook naargelang van de verschillende meta-ethische standpunten. Semantiek.
  28. De relatie tussen relevante logica’s enerzijds en paraconsistente logica’s anderzijds (ook dynamische).
  29. Semantisch gesloten talen (talen die hun eigen semantische metataal bevatten) op basis van paraconsistente logica’s.
  30. Vrije logica’s. Problematiek van niet noodzakelijk denoterende eigennamen.
  31. Waarheid en paradox. (Een selectie van de onoverzichtelijke literatuur gebruiken).
  32. De semantiek van counterfactuals.
  33. Probabilistische semantiek.
  34. Herzbergers benadering van presupposities (meer-dimensionele logica).
  35. Constructie van een zo klassiek mogelijke verzamelingenleer op basis van een paraconsistente logica. Idem op basis van een inconsistentie-adaptieve logica.
  36. Modale paraconsistente logica’s.
  37. Tweewaardige interpretaties van meerwaardige logica’s. Welke meerwaardige logica’s bepalen op een eenduidige manier een tweewaardige semantiek? Bepaalt elke meerwaardige logica een beslisbaar aantal tweewaardige semantieken? (Studie van het domein der meerwaardige logica’s vanuit een bepaald gezichtspunt).
  38. Logische benadering van de notie presuppositie. Vergelijk van de verschillende voorstellen.
  39. Vraaglogica: vergelijking van een tweetal aanpakken (Hintikka, Wisniewski, ...) Zo mogelijk uitbreiding naar paraconsistentie.
  40. Over de correctheid van het disjunctief syllogisme (kritisch literatuuroverzicht).
  41. Niet-Fregiaanse logica’s (R. Suszko); over de referent van zinnen.