Diderik Batens
Vragen per hoofdstuk bij het vak Kennisleer
voor de Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen


Hoofdpagina   Algemene vragen   Woordenlijst   [toelichting]   [uw commentaar]
  1. Inleiding
  2. De huidige toestand van de kennisleer
  3. Rationaliteit
  4. Het ontbreken van absolute zekerheden – voorbereiding
  5. Het ontbreken van absolute zekerheden
  6. Relatieve rationaliteit
  7. De contextuele aanpak
  8. Aanvaarding en haar dynamiek
  9. De structuur van ons kennissysteem
  10. Enkele toepassingen en gevolgen

Op wat onderlijnd is kan u klikken. Let op: het beantwoorden van sommige vragen vereist inzicht in vorige hoofdstukken en soms ook in volgende hoofdstukken. (Gezien de vragen nu pas op het net komen heeft dit geen belang meer. Het helpt u bovendien dingen aan elkaar te koppelen.)


[Top]   [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

Toelichting

Deze lijst bevat (een selectie van) vragen die elk student zich vanzelf zou moeten stellen bij het doornemen van het boek.

Tracht niet alleen de vragen te beantwoorden, maar vraag u ook af wat de redenen voor uw antwoord zijn, tracht voorbeelden te geven, ...
Dit alles zal u helpen het vak goed te studeren, maar zal u ook toelaten uw studiemethode bij te sturen. Wanneer u na het studeren van een hoofdstuk een vraag onverwacht vindt of niet kan beantwoorden, ga dan na wat u bij het studeren hebt overzien en hoe u dat in het vervolg kan vermijden.

Hoewel u de vragen zou moeten kunnen beantwoorden nadat u de afdeling hebt gestudeerd, zijn er een aantal vragen waarop u een uitvoeriger of genuanceerder antwoord zal kunnen geven na het studeren van volgende afdelingen. Daarom is het goed alle vragen nog eens door te nemen nadat u de gehele stof hebt verwerkt.

De vragen helpen u om de stof beter te verwerken, maar worden in deze vorm niet gesteld op het examen. Een lijstje met juiste antwoorden helpt niet. Deze vragen zullen dan ook niet worden beantwoord door mij of de persoon die instaat voor de begeleiding. (Vanzelfsprekend kan u wel hulp krijgen bij de manier waarop je een dergelijke vraag kan aanpakken, maar in de praktijk blijkt niemand dergelijke hulp te behoeven.)

Door de moeilijkheden met het boek en het vele werk met de transparanten volgt hier (in 2002-03) slechts een beperkte reeks vragen. Als u de vragen die hierna voorkomen gebruikt om de stof goed te verwerken, dan zult u ook de meerkeuzevragen van het examen juist kunnen beantwoorden. De relatie tussen de vragen die hierna voorkomen en de meerkeuzevragen van de proefexamens (op het net) kan u zelf nagaan.


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

1. Inleiding

  1. Om onze opvattingen te beoordelen, moeten we ze vergelijken met alternatieven. Om welke alternatieven gaat het hier precies?

  2. Onze kennis gaat zowel over feiten als over theorieën als over methoden. Hoe hangt de verantwoording van deze soorten kennis samen? Met andere woorden, welke soort kennis kan welke andere soorten kennis verantwoorden?

  3. Hoe goed moet een kennistheorie verantwoord zijn opdat ze niet meer voor herziening vatbaar zou zijn?

  4. We verantwoorden overtuigingen op basis van andere overtuigingen. Soms zullen we een van die laatste overtuigingen later in vraag stellen. Moeten we dan ook de overtuigingen die we ermee hebben verantwoord in vraag stellen? (Kunnen we dat in de praktijk?)

  5. Valt onze kennis samen met de wereld? Zijn we daar zeker van?

  6. Behoort onze kennis tot de werkelijkheid? Hoe kan onze kennis dan van de werkelijkheid verschillen?

  7. Wat is het doel van onze handelingen? Waarop steunen we wanneer we ze plannen?

  8. Hebben we kennis over de effecten die onze handelingen in de wereld hebben? Zo ja, hoe betrouwbaar is die kennis? Zo neen, kunnen de dan de effecten van onze handelingen beoordelen?

  9. Verandert de werkelijkheid wanneer onze kennis verandert?

  10. Welke beslissing moeten we nemen wanneer sommige alternatieven even verantwoord zijn?

  11. Is het feit dat verschillende alternatieven soms even verantwoord zijn een argument voor irrationalisme?

  12. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat bij elke beslissing een van de alternatieven steeds meer verantwoord is dan alle andere?


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

2. De huidige toestand van de kennisleer

  1. Wat zijn de voornaamste verschillen tussen het huidige en het traditionele kennisbeeld?

  2. Uit welke van de drie perioden (afdeling 4.1) stamt het traditionele kennisbeeld?

  3. Geef enkele bezwaren tegen de traditionele scheiding tussen analytische en synthetische oordelen.

  4. Is een zin die analytisch waar is in de ene taal ook analytisch waar in de andere? Zo ja, zijn er dan verschillende (niet in elkaar vertaalbare) talen? Zo neen, zijn er dan wel zinnen die analytisch waar zijn? Maar is het niet vanzelfsprekend dat sommige zinnen in sommige contexten geen informatie verschaffen?

  5. Een betrouwbare basis voor onze kennis werd opgegeven. Dus ook de absolute betrouwbaarheid van waarnemingsgegevens. Betekent dit dat onze waarnemingsmethoden minder betrouwbaar zijn geworden?

  6. Wat is er mis met het gezichtspunt dat opvattingen worden verantwoord vanuit opvattingen van een hoger niveau?

  7. Waarom maakt het voorkomen van pragmatische factoren in de waarneming de object–subject splitsing problematisch?

  8. Laat de traditionele kijk op de kennisleer ruimte voor onbewuste mechanismen?

  9. Bekijk de relatie tussen de traditionele kijk op de kennisleer en karakteriële eigenschappen van mensen, fysiologische eigenschappen van mensen, ...

  10. De traditionele kijk op de menswetenschappen gaat ervan uit dat ‘interne’ toestanden van mensen niet waarneembaar zijn. Is dat fout? Is het een reden om interne toestanden van mensen te verwerpen? Is het een reden om ze als theoretische constructen te zien?

  11. Waarom leidde de studie van de theorieëndynamiek tot een vernieuwde belangstelling voor de kennisleer?

  12. Welke rol speelt de wetenschapsgeschiedenis voor het beoordelen van wetenschapsfilosofische opvattingen?

  13. Levert de wetenschapsgeschiedenis empirische kennis op?

  14. Welke soorten bezwaren kan men inbrengen tegen de wetenschapsfilosofie van het begin van de twintigste eeuw?

  15. Overeenkomstig Machs sensationalisme behoren bepaalde soorten beweringen tot de kennis (en kunnen ze daarom worden aanvaard of verworpen) terwijl ander soorten beweringen buiten de kennis vallen. Om welke beweringen gaat het hier precies?


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

3. Rationaliteit

  1. Irrationalisten achten gevoelens voldoende als basis voor beslissingen. Wat is daar precies op tegen?

  2. Kunnen gevoelens voldoende zijn om tot een rationale beslissing te komen?

  3. Welke gangbare bezwaren tegen astrologie houden steek en welke niet?

  4. Kunnen we een rationele keuze maken wanneer twee alternatieven even verantwoord zijn?

  5. Irrationalisten geven soms argumenten tegen opvattingen over rationaliteit. Kunnen ze dat wel? En kan het om steekhoudende argumenten gaan?

  6. Is iedereen die aan astrologie gelooft irrationeel?

  7. Kan Jan tot rationele beslissingen komen wanneer Jan niet alle degelijke verantwoordingsmethoden kent die in zijn omgeving voorkomen?

  8. Dienen verantwoordingsmethoden zelf te worden verantwoord?

  9. Komen rationele personen steeds dezelfde keuzen uit een gegeven reeks alternatieven?

  10. Welke overwegingen moet je in rekening brengen wanneer je je afvraagt of je vanavond naar de film zou gaan?

  11. Kan iemand ooit al zijn of har opvattingen in vraag stellen? Kan hij of zij er dan een verantwoording voor hebben? Volgt daaruit niet dat elk geheel van opvattingen steeds teruggaat op een aantal ultieme keuzen?


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

4. Het ontbreken van absolute zekerheden – voorbereiding

  1. Wat zijn de redenen waarom onze opvattingen over methoden sinds de zeventiende eeuw gewijzigd zijn.

  2. Sinds de zeventiende eeuw is onze kijk op de wetenschappen grondig gewijzigd. Heeft het dan zin te zoeken naar een onderliggende rationaliteit voor heel deze periode?

  3. Sinds de zeventiende eeuw werden opvattingen in heel wat domeinen in vraag gesteld en gewijzigd. Is die ontwikkeling nu tot een einde gekomen?

  4. Houdt de huidige opvatting over vooruitgang een vorm van relativisme in?

  5. Weinigen zullen betwijfelen dat onze wetenschappelijke kennis is vooruitgegaan. Wat volgt hieruit voor de waarheid van deze kennis?

  6. Wanneer een nieuwe theorie wordt ontwikkeld met de bedoeling dat ze een oudere theorie zou vervangen, dan mag men verwachten dat de nieuwe theorie zou kunnen verklaren wat de oude theorie kon verklaren. Is het mogelijk dat de nieuwe theorie wordt aanvaard ook wanneer ze daarin niet slaagt?

  7. Vroegere theorieën bevatten soms heel wat vooroordelen. Zou hetzelfde gelden voor de huidige wetenschappelijke theorieën?

  8. In welke zin kan een opvatting als zeker worden beschouwd en in welke zin niet?


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

5. Het ontbreken van absolute zekerheden

  1. Spelen waarnemingsgegevens een rol bij het beoordelen van theorieën? Gaat het voor elke theorie steeds om dezelfde waarnemingsgegevens?

  2. Spelen andere theorieën een rol bij het beoordelen van theorieën? Zo ja, wat is die rol precies?

  3. Is het mogelijk dat twee theorieën even goed kloppen emt de waarnemingsgegevens, maar dat een van beide toch nuttiger is met betrekking tot toepassingen?

  4. Laten onze beoordelingscriteria voor theorieën ons altijd toe tussen twee rivaliserende theorieën te kiezen?

  5. Is een een van de drie besproken meetkunden consistent?

  6. Is het mogelijk dat een van de drie besproken meetkunden consistent is terwijl de andere het niet zijn? Is het mogelijk dat een van de drie besproken meetkunden inconsistent is terwijl de andere het niet zijn?

  7. Welke van de drie besproken meetkunden klopt met onze intuïties?

  8. Soms leidt onderzoek tot waarnemingen van onverwachte fenomenen waarnaar helemaal niet werd gezocht. Soms worden die fenomenen op dat ogenblik door geen enkele theorie verklaard? Betekent dit dat dergelijke waarnemingen niet theoriegebonden zijn? Waarom precies wel of niet?

  9. Bij het beoordelen van methodologische theorieën is het belangrijk een onderscheid te maken tussen bezwaren tegen de theorieën en voorlopige zwakke punten ervan. Een bezwaar gaat in tegen het opzet van de theorie, terwijl de ontwerpers van de theorie kunnen hopen een voorlopige zwak punt later weg te werken. Geef van beide enkele voorbeelden met betrekking tot de theorieën van Carnap en van Popper.


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

6. Relatieve rationaliteit

  1. Sinds enkele eeuwen werd de rol van pragmatische factoren in onze waarneming en theorievorming teruggedrongen. Wat volgt daaruit voor de correctheid van onze waarnemingen en theorieën?

  2. Spelen pragmatische factoren ook een rol in wiskunde theorieën?

  3. Wat heeft de rol van pragmatische factoren te zien met het feit dat mensen onderdelen van de werkelijkheid zijn?

  4. Gevoelens fungeren dikwijls als pragmatische factoren. Volgt daaruit dat hun rol in probleemoplossingsprocessen moet worden beperkt?

  5. Spelen pragmatische factoren ook een rol bij het gebruik van instrumenten? En bij experimenten?

  6. Wat is de relatie tussen het terugdringen van de rol van pragmatische factoren en waarheid?

  7. Kan de interactie met aanhangers van alternatieve gezichtspunten helpen om de rol van pragmatische factoren terug te dringen? Waarom precies wel of niet?

  8. Als we steeds meer de rol van pragmatische factoren terugdringen, moeten we dan niet ooit tot een toestand komen waarin ze geen rol meer spelen?


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

7. De contextuele aanpak

  1. Werk enkele concrete voorbeelden uit van contexten voor een probleem. Ga telkens na wat de verschillende elementen van de context zijn. Doe voor enkele alledaagse problemen, voor enkele problemen waarin psychologische kennis wordt toegepast en voor enkele theoretische problemen uit de psychologie.

  2. Wat betekent het dat betekenissen lokaal zijn? Welke argumenten pleiten daarvoor?

  3. Sommige contexten worden onbewust opgezet. Welke invloed heeft dit op de verantwoording van de bekomen probleemoplossing?

  4. Spelen onbewuste mechanismen onvermijdelijk een rol in probleemoplossing? Hoe komt dat precies?

  5. Kunnen we binnen een context een element van die context in vraag stellen?

  6. Zijn er contexten waarin eenvoudige wiskundige stellingen (zoals “1+1=2”) in vraag kunnen worden gesteld?

  7. Zoek eens uit wanneer er tussen twee personen geen perfecte communicatie mogelijk is over een bepaald onderwerp.


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

8. Aanvaarding en haar dynamiek

  1. In het boek wordt beweerd dat ons denken niet kan worden begrepen door onze kennis te zien als een corpus van aanvaarde beweringen (ook wanneer dit corpus kan worden ingekrompen en uitgebreid). Wat zijn de precieze redenen daarvoor?

  2. Wanneer hebben we goede redenen om een opvatting in vraag te stellen? Wat hebben deze redenen te maken met waarheid en valsheid? En met ons oordeel daarover? En met het oordeel van anderen?

  3. Hebben goede redenen om een opvatting in vraag te stellen alleen te maken met waarheid en valsheid of met ons oordeel daarover?

  4. Hoe komt het dat, door een contextuele aanpak, de rol die ‘normaal’ door methodologische overwegingen wordt gespeeld, kan worden overgenomen door zekerheden en relevante feitelijke beweringen?

  5. Wat is het verschil tussen een reden om iets in vraag te stellen en de oorsprong van die reden? Geen van elk voorbeelden en werk er enkele uit.

  6. In het boek wordt betoogd dat we opvattingen (inbegrepen gehele theorieën) in verschillende betekenissen kunnen aanvaarden. Kan van deze onderscheiden rekening worden gegeven in een corpus (in de zin van Levi)?

  7. Geef enkele bezwaren tegen probabilistische aanpakken van aanvaarding. Illustreer ze telkens met een concreet voorbeeld.


[Top]   [ < ] [hier] [ > ]   [commentaar]   [Terug]

9. De structuur van ons kennissysteem

  1. Geef enkele kenmerken van hiërarchische modellen. Ga na welke (eventueel in combinatie) een bezwaar vormen en welke niet.

  2. Doe hetzelfde voor holistische modellen.

  3. Vereist probleemoplossing een kennissysteem dat een samenhangend geheel vormt? Of zou een dergelijk kennissysteem probleemoplossing eenvoudiger maken?

  4. Kunnen we ons kennissysteem verbeteren met betrekking tot probleemoplossing door de samenhang van dat kennissysteem te vergroten? Of zou het vergroten van die samenhang probleemoplossing juist bemoeilijken?

  5. Heeft het vergroten van de samenhang van ons kennissysteem wel zin? Probleemoplossing verloopt immers contextueel.

  6. Wordt een kennissysteem minder empirische adequaat wanneer we de samenhang ervan vergroten? Soms, altijd of nooit?

  7. Wanneer een bepaalde wijziging aan ons kennissysteem de samenhang ervan zou vergroten maar het minder empirisch adequaat zou maken, is die wijziging dan wenselijk?

  8. Is het mogelijk dat we, door de samenhang van ons kennissysteem te vergroten, nieuwe en interessante problemen op het spoor komen?

  9. Wanneer is een kennissysteem monolitisch?


[Top]   [ < ] [hier]   [commentaar]   [Terug]

10. Enkele toepassingen en gevolgen

  1. Kan relatieve rationaliteit ook zinnig worden toegepast op normatieve en evaluatieve uitspraken? Stellen zich daarbij moeilijkheden die niet voorkomen wanneer we relatieve rationaliteit toepassen op descriptieve beweringen?

  2. Wanneer het antwoord op de voorgaande vraag positief is, betekent dit dan dat normatieve en evaluatieve uitspraken kunnen worden gereduceerd tot descriptieve?

  3. Laat de vorm van een uitspraak in een natuurlijke taal ons toe uit te maken of de uitspraak descriptief, normatief of evaluatief is?

  4. Bij Hume hangt de kloof tussen feit en norm samen met filosofische opvattingen die vandaag de dag nog weinig aanhang vinden. Is dat ook zo bij de Wiener Kreis?

  5. Kan men van beweringen die waarden en normen beschrijven zeggen dat ze waar of vals zijn?

  6. Wat bedoelt men met de uitspraak (die niet iedereen onderschrijft) dat normatieve en evaluatieve beweringen alleen waar zijn met betrekking tot mensen? En wat betekent het wanneer men daaraan toevoegt dat dit een vorm van waardenobjectivisme is? (Met waardenobjectivisme wordt bedoeld dat waarden geen uitdrukkingen zijn van een subjectieve voorkeur of smaak.)

  7. Kunnen meningsverschillen over waarden worden beslecht op basis van de huidige wetenschappen?

  8. Hoe kan de theoriegebondenheid van de waarneming verhinderen dat we komen tot absolute zekerheid over waarnemingen?

  9. Brengt het feit dat methoden theoriegebonden zijn noodzakelijkerwijze mee dat aanhangers van rivaliserende theorieën het niet eens kunnen worden over het beoordelen van hun respectieve theorieën?

  10. Stel dat de aanhangers van twee rivaliserende theorieën dezelfde empirische criteria hanteren voor een bepaalde term. Kan die term voor hen dan toch een verschillende betekenis hebben?

  11. Als waarnemingen theoriegebonden zijn, kunnen waarnemingen die werden gedaan door aanhangers van een intussen verworpen theorie dan toch nog bruikbaar zijn voor ons?

  12. Wat is het centrale verschil tussen onze huidige opvatting over autonoom denken en de opvatting van de Verlichting daarover?

  13. Hoe kan het autonoom denken van mensen uit onze omgeving ons eigen autonoom denken bevorderen?

  14. Volstaat het dat iemand beslist overeenkomstig zijn eigen opvattingen opdat hij of zij autonoom zou beslissen?


[Top]     [ < ]